Portret van een stuurse Fries (De recensent)


Toen in 1998 Fryslân 500 werd gevierd, deed de Friese dichter Cornelis van der Wal (1956) als protest hiertegen met zijn eigen telefoon een bommelding. De man werd prompt hierop gearresteerd en een aantal dagen in hechtenis genomen. Nu heb ik mij niet verdiept in de argumenten voor en tegen het vieren van Fryslân 500, maar dat is ook denk ik niet nodig om staande te houden dat we het hier niet hebben over een man van de subtiele hints en het fijnzinnige gebaar. Het doen van een bommelding is een nogal stompzinnige actie. Maar, en dit zal de bedoeling geweest zijn, het effect is gewaarborgd. Een dergelijke houding vindt men ook terug in de gedichten van Van der Wal, alwaar deze een stuk beter te pruimen is. Onlangs verscheen een bloemlezing van zijn dichtwerk, Zonderlinge kruising tussen aap en priester.

Tot nu toe publiceerde Van der Wal vier Friestalige dichtbundels. Buiten de Friese grenzen was al kennis van zijn werk te nemen via de bloemlezingen Spiegel van de Friese poëzie en Droom in blauwe regenjas. Deze afzonderlijke publicatie verschijnt in de reeks De Contrabas Tweetalig, wat betekent dat van elk gedicht zowel het Friese origineel als de vertaling in het

Nederlands staat afgedrukt. De vertalingen zijn van de hand van Jabik Veenbaas en door de auteur geautoriseerd; het nawoord (waar bovenstaande anekdote aan is ontleend) is van de hand van Chrétien Breukers van De Contrabas.

De keuze voor een tweetalige uitgave lijkt me de enige juiste. Het is moeilijk, zo niet onmogelijk, de harde klanken van het Fries door te laten klinken in de vertalingen. Door de twee versies naast elkaar af te drukken werken ze gunstig op elkaar in. Bovendien is hiermee inzichtelijk gemaakt hoe trouw de vertaler het origineel heeft gevolgd. De hoekige, vaak ook wat bruuske toon van Van der Wal klinkt goed door in de Nederlandse varianten. Van der Wal schrijft namelijk Friese poëzie zoals men zich die voorstelt: direct, stuurs, boers en een beetje dreigend.

In diverse gedichten biedt Van der Wal ons een zelfportret, zoals in het gedicht waar de bloemlezing zijn titel aan ontleent:

Zonderlinge kruising tussen aap en priester:
zo ben ik in den beginne van zon,
tongbrekersspreuken stamelend in het pis- en olieportiek.

(‘Zonderlinge kruising’, p. 23)

Of neem bijvoorbeeld deze beschrijving van een lijf in de lente, dat ik voor het gemak ook maar als zelfportret opvat:

Nek en schouder onder de koude douche:
Fundament voor het grote brein buiten werking.
De bruine tepels achter een toefje haar, doelloos

zonder kusjes. Wat nu komt is eigenlijk geheim,
daarmee zou de man nieuw leven moeten maken.

(‘Het lijf in de lente’, p. 51)

Subtiel? Mwâh. Maar het effect is er.

Wat verder opvalt aan deze gedichten, is het welhaast overvloedig gebruik van bijvoeglijk naamwoorden. Bij veel andere dichters is dat bijzonder lelijk, Van der Wal komt er echter redelijk mee weg, omdat zijn beelden sterk zijn. Hij wisselt bovendien zijn directe, wat grove toon af met een meer klassiek en verheven geluid. Neem bijvoorbeeld de volgende strofe:

Hoffelijk buigen jonge bomen voor de zoele wind,
de voorjaarsadem van de groene aarde die vol deernis
de laatste schotsen laat smelten, zodat een koude vis,
geluidloos zijn roze mond opentrekkend,
zijn gouden schubben spiegelt in ’t gebroken zonlicht.

(‘Voorjaar’, p.9)

Van der Wal beschrijft met zijn tegendraadse gedichten en agressieve beelden een wat somber wereldbeeld (in ‘Een ingang’ lijkt de dichter zelfs te denken aan zelfmoord), dat echter niet zonder humor wordt beschreven. Zelfspot is een belangrijk element in de poëzie van deze dichter, maar de spot geldt ook zijn omgeving. Sterk zijn bijvoorbeeld de gedichten waarin de dichter het perspectief buiten zichzelf legt, zoals die waar ‘het mannetje’ een rol speelt:

Mensen krijgen petten op en geven bevelen:
het mannetje moet mee naar het bureau.

Daar wordt het mannetje gemarteld met denkend licht,
zodat oog en ui zwemmen.

Even later mag hij weer naar huis,
daar zit het mannetje dikwijls op een stoel.

(‘Oog en ui’, p. 37)

De grote verdienste van deze uitgave is dat ze een groter publiek dan alleen het Friese nader kennis laat maken met het werk van deze opvallende dichter. Dat dit gebeurt in een fraai boekje (formaat en vormgeving) is een mooie bonus, en doet verlangen naar meer. Als de dichter tenminste niet te druk is met het doen van bommeldingen.

Edwin Fagel